U zocht voorbeeldzinnen met daarin "dol"
Resultaten 1 - 14 van 14
- blaosworm: Het schaop was dol, hij har blaosworms in de koppe (Vledder)
- davern: IJ zulden der dol van worden, het davert je deur de oren hen (Sleen)
- dodde II: dol
- dodde III: dol II
- dol I: dol zat het wiedst van het snievlak aof en de lange dol zat er het dichst bij (Eext)
- dol II: Hol op! Ie zulden er dol van worden (Dwingelo)
- dol II: De pinken hadden het veurjaor in de kop, ze waren zo dol! (Hoogeveen)
- dol II: Die hond is dol (Mantinge)
- dol II: Bij dol moej het schaop een slag met een holten haomer veur de kop geven
- honderd: 't Honderd is vol/Jan wordt dol (Roderwolde)
- lever: De juffer die een witte lèver har (...) die de manlu antrök, dol meuk en weg leut gaon
- rauzer(d): die dol en lomp bezig is (Kerkenveld)
- strik II: Tussen rechter en linker dol zat het strikkie (Beilen)
- zèende: An een zèende zit een boom, een dol, een oord, een hak, een hekel, een ring, een kiel, een rugge, e (Sleen)