U zocht voorbeeldzinnen met daarin "dudelijk"
Resultaten 1 - 19 van 19
- allerminst: Het is mij nog allerminst dudelijk (Padhuis)
- beschrieving: De beschrieving bij de televisie was niet al te dudelijk (Hoogeveen)
- deurgesteuken: Dat is deurstoken kaort, dat is zo dudelijk as wat (Vries)
- dudelijk: Die man prootte geweldig dudelijk (Sleen)
- dudelijk: Ik bin toch dudelijk genog west
- dudelijk: Het staot er dudelijk op, wanneer aj betalen mutten (Nijeveen)
- foetern: Ie hoeven niet zo te foetern. Aj het gewoon zeggen, is het mij ook wel dudelijk da'k het verkeerd ed (Meppel)
- gebaar: Grotva heurt niks mèer, ie moet hum alles met gebaren dudelijk maken (Hijken)
- mannentaal: Dat is nog ies mannentaal, dat is goed dudelijk (Sleen)
- minst: Je kunt dudelijk zien dat in de linker flesse de minste draank zit (Broekhuizen)
- opdruk: De opdrukken wadden niet heeil dudelijk te lezen (Eext)
- opmarken: Dat mot hij wel opmarken, dat is zo dudelijk as wat (Anloo)
- reisleider: De raislaider gaf dudelijk uutleg (Tweede Exloërmond)
- sjauweln: Die man was niet dudelijk in de oetspraok, hij sjauwelde (Schoonebeek)
- spirreweren: Hij stun daor te spirreweren um dudelijk te maken, wat hij bedoelde (Hooghalen)
- sterrebeeld: Het sterrebeeld was dudelijk te zeen (Wapserveen)
- veurbield: Ik kan het misschien wal mit een veurbeeld dudelijk maken (Barger Oosterveld)
- veurkommen II: Het komp mij dudelijk veur, dat dat vroeger gebeurd is (Sleen)
- veurstelling: Op dei veurstelling kon je het dudelijk zein; het schip had een hoge veursteven (Emmer Erfscheidenveen)