U zocht voorbeeldzinnen met daarin "effen"
Resultaten 1 - 17 van 17
- antikken: De kiele giet wat lös, tik hum effen weer an mit de hamer (Kerkenveld)
- beiden I: Hie hef effen ebeid
- blieken I: Wij gaot eerst effen blieken
- dagpries: Ik wil effen naor de markt um de dagpries te heuren (Hoogeveen)
- effen I: Van dat effen goed hef oes wicht zich een buisien laoten maken (Padhuis)
- effen I: Het was een jurkien van effen stof (Hoogeveen)
- effen I: Die weg is effen, zitten gain koelen in (Emmer Compascuum)
- effen I: Het behangen gunk zo vlot, de mure is mooi effen (Noordscheschut)
- effen I: Hie hef zo'n effen gezicht (Sleen)
- effen I: Hij keek aordig effen (Meppel)
- effen I: Zien moouder was een effen mèensk, staodig en aaid gooud in de kleer (Eext)
- effen I: Dat is effen volk (Roderwolde)
- effen II: Muj effen wachten, dan zuj wat moois zien (Meppel)
- gruunderigheid: Niks gien last, wij zult dat peerd zien gruunderigheid wel effen ofleren
- krippen: Nee, Willem, bij effen zwart goed en 'n slichte mus kaans gien kanten ooriezershoedtien op hebben, d (Sleen)
- nachtmus: ...die was effen wir of met een zwart spikeltien der in. Under de nachtmus zat een undermus (Sleen)
- Sint-Steffen: *Mit Sunt Steffen bint de jonge maegies effen