U zocht voorbeeldzinnen met daarin "fiets"
Resultaten 1 - 20 van 132
- achtersputterbred: Vrouger hadden ze een net um de achtersputterbred van de fiets (Gasselte)
- achtersteveur: Hij zit achtersteveur op de fiets (Wateren)
- achterumgloepen: Hij zit altied op de fiets achterum te gloepen (Padhuis)
- an II: Hij leup bij de fiets an
- angriepen: Ik heb zo de fiets angrepen en doe bin ik hen de slachter jaagd
- anlopen II: De ketting van je fiets lop an
- anslieren: De ket van de fiets sliert an (Kloosterveen)
- anslieten: Aj met de fiets umvalt, wil het rad laoter wel ies anslieten (Ekehaar)
- apekop: Wat döt die apekop daor non weer bij die fiets (Emmen)
- bel I: Hie hef gien bel mèer an de fiets (Zweelo)
- bewiezen: IJ moet eerst mor is bewiezen dat dizze fiets van jou is (Eext)
- bij II: Hie lop bij de fiets an (Oosterhesselen)
- boetendien: (...) en boetendien hef e gien fiets (Valthe)
- carbidlantèern: Daor stiet nog een aolde fiets met een carbidlanteern (Oosterhesselen)
- dalboerenfiets: Aj eerder een fiets hadden met nikkeln vellings, dan haj een dalboerenfiets (Sleen)
- deel I: Zet de fiets mor op deel (Drouwen)
- dundern I: Fiets wat an, ik heur het in de varte al dondern (Noordscheschut)
- eui: Ik har de baand leeg staon, daorumme fiets ik op de (h)euje (Wapserveen)
- fiets: Ik doe der gien fiets meer of
- fietsenmaker: Hie is met de fiets hen de fietsemaker (Odoorn)