U zocht voorbeeldzinnen met daarin "fluit"
Resultaten 1 - 19 van 19
- fluit: Het löp weer as een fluit
- fluit: De duit en de fluit verneukt ieder man
- fluit: Het giet in de wereld vaeke um de duit en de fluit (Dwingelo)
- fluit: an de fluit
- fluit: op de fluit
- fluit: gien fluit
- fluit: Der is geen fluit aan (Dalen)
- fluit: Ik geleuve der gien fluit van (Diever)
- fluit: Dat peerd is gien fluit an gelegen
- fluit: Het döt hum gien fluit
- fluiten I: De fluitketel fluit! (Roderwolde)
- fluiten I: Een maegien dat fluit is het fetsoen uit, maor die het niet kan, is niks an (Smilde)
- fluitketel: De fluit van de fluitketel fluit, het waoter kookt (Eext)
- gaggeln: De spraoën zit in de hoge poppelèren en fluit en tuit en schattert en gaggelt
- koehoorn: De koehoorn kuj een fluit van maken veur de scheper (Sleen)
- lierkefluit: Um de lierke(n)fluit lopen
- merel: As het mooi weer is, fluit de merel 's morgens vrog (Oosterhesselen)
- musch: Mussen fluit niet. Dan kneep iene oe en dan mussen ie schrouwen (Zuidwolde)
- regenvogel: De regenvogel fluit