U zocht voorbeeldzinnen met daarin "gaar"
Resultaten 1 - 20 van 33
- drabs: Het is zo gaar as drabs (Anderen)
- Eite: *Eite has de patatters gaar, Heinrich komp van het stuk (Barger Compascuum)
- fèenstern: Ik had de tied verpraot. Ik musse er tegen fèenstern um het eten gaar te kriegen (Noordscheschut)
- gaar I: Ie kunt komen, oeze volk, het èten is gaar (Ruinerwold)
- gaar I: Iemand in zien vet gaar laoten stomen (Noordscheschut)
- gaar I: Bij hum binnen de rapen gauw gaar
- gaar I: Het is zo gaar as snöt (Oosterhesselen)
- gaar I: Ie bint toch wel goed gaar? (Zuidwolde)
- gaar I: Wij bint de hiele dag oet west, wij bint er gaar van (Borger)
- gaar II: gaar nich
- gaar II: Hij duurt zuk gaar nich in het openbaar zein laoten (Nieuw Schoonebeek)
- gaarde: Ik heb hom een klap met de gaar geven (Eelde)
- gaarde: Hol hum de gaar over de rug (Balloo)
- gesterig: As brood niet gaar is, is het gesterig (Hollandscheveld)
- gört I: Die gort is haost niet gaar te kriegen (Geesbrug)
- gört I: Görte mut gaar smoren in bedde (Zuidwolde)
- joegen: Um twaalf ure kunj de vrouwlu heuren joegen, dan harren ze de eerappels gaar (De Wijk)
- klifferig: Wat is dat brood wèer klefferig, is het wal gaar? (Beilen)
- knevel: As het vleis niet best gaar wil wurden, dan zal het wel van een olde knevel wezen
- mik: Mik is bakken van grof gemalen meel en is miestal niet goed gaar (Emmen)