U zocht voorbeeldzinnen met daarin "gebit"
Resultaten 1 - 17 van 17
- gaogel I: Ik had het gaogel zo dunne, ik kun der haost geen gebit op kriegen (Pesse)
- gebit: Hij het een min gebit (Roderwolde)
- gebit: Ik heb mien eigen gebit nog (Meppel)
- gebit: Die vrouw hef een mooi gebit (Oosterhesselen)
- gebit: Hij krig mar zelden wat onder het gebit (Ruinerwold)
- gebit: Hie hef een vals gebit
- geleuven: Mien gebit is barre slecht, ik zal wel an een vals gebit mutten geleuven (Ruinerwold)
- happen: Veur zien neie gebit mus hij hen happen
- kleefpasta: Kleefpasta veur het gebit (Vledder)
- pleverkoek: Pleverkouken binnen makkelk veur mensen met een slecht gebit (Zuidlaren)
- slikken: Veul slikken is slecht veur het gebit (Schoonebeek)
- trekken: Toen hie het gebit trekken laoten hef, hef hie wel een dag of wat naopien had (Anloo)
- vals: Hij hef een vals gebit (Noordscheschut)
- vergeven II: Geest van teer. Doe ik een schoeljonge was hebbe ik mien gebit der hielemaole mit vergeven
- voorkoezer: Een veurkoezer hef takken an het gebit, die wuurden der ofbraand (Sleen)
- wolf: Hij hef gien best gebit, hie hef last van wolf (Eext)
- worden: Zij hef een vals gebit kregen, maor ze kan der nog niks best met worden (Beilen)