U zocht voorbeeldzinnen met daarin "glazen"
Resultaten 1 - 20 van 55
- armoede: IJ moet de armoede niet veur de glazen hangen
- bakker: De bakker op de hoek/Die hef vannacht eblaozen/De vellen van zien broek/Die hangt al veur de glazen (Ruinerwold)
- dobbern I: Gisteraovend nog late dobberde der ene bij oos op de glazen (Beilen)
- dwaos: Gekken en dwazen schrieft heur naam op deuren en glazen (Sleen)
- gat: Zij löp as een henne mit een glazen gat
- geduvel: Daor haj het geduvel in de glazen (Sleen)
- gefrossel: Daor hej het gesmiet in de glazen al, dat komp van al dat gefrossel (Beilen)
- gegooi: Ik heb je genog waorschouwd, ie wolden niet heuren en daor hej het gegooi in de glazen al
- gek I: Gekken en dwazen schrieven op ramen en glazen (Klazienaveen)
- gek I: op deuren en glazen (Barger Oosterveld)
- gekiek: Ik heb toch zo'n hekel an al dat gekiek in de glazen (Sleen)
- geneuk: Daor haj het geneuk in de glazen
- gesmiet: Nou is het al zo wied, ze mut trouwen; daor hej het gesmiet in de glazen (Hoogeveen)
- getikker: Daor haj het getikker an de glazen weer (Sleen)
- giest: Der waren in een heel klein glazen buisie kleine watties met gees van teer der op te koop (Beilen)
- glas: Hie hef hum achter de glazen keken
- glas: Het hoes stiet met de glazen op straot
- glas: Oe zölf de glazen ingooien
- glas: Zet de glazen maar even op (Klazienaveen)
- glazen: In een glazen hoes wonen