U zocht voorbeeldzinnen met daarin "grof"
Resultaten 1 - 20 van 51
- bruud: Grof bruud
- fien: As het vrogger regende, dan zeden de boeren tegen de arbeiders: 'Eerst fien en dan grof', dan kunden (Geesbrug)
- gaos I: Ie hebt fien gaos en grof gaos
- geld: Hij hef ien de oorlog grof geld verdiend (Ruinerwold)
- gemaal I: Gemaol was wat grof (Roswinkel)
- glaspepier: Glaspepier is grof schuurpepier. Het liekt net of er glassplinters op het schuurvlak zit (Hoogeveen)
- grof: Dat peerd het grof bainwaark (Eexterveen)
- grof: Wat is dat toch een grof mèensk, een heeil aander as heur zuster, dat is mor zu'n schriel geval (Eext)
- grof: Een grof geweven kleed (Klazienaveen)
- grof: Dat koren is grof malen (Geesbrug)
- grof: Hij huil een zak grof van de meul
- grof: De trui was grof breid (Grolloo)
- grof: Dat is grof stro (Mantinge)
- grof: Hij mak wat grof waark
- grof: As hij niet kan winnen, begunt hij met grof geschut (Meppel)
- grof: Zien stemme is grof naor e groot is (Eext)
- grof: Hie zee het nogal grof (Sleen)
- grof: Ik wil wel met je kaorten, mar ik wil niet grof speulen
- grof: Die man is grof in de mond (Padhuis)
- grof: grof in het praoten (Valthermond)