U zocht voorbeeldzinnen met daarin "haarden"
Resultaten 1 - 16 van 16
- barsten: Ik kun het niet haarden, al barst het ok
- beurtdienst: Wij haarden beurtdeenst
- blauw: As we 's aovends naor berre gingen, dan deden we der een halve blauwe törf op en dan haarden we 's (Klazienaveen)
- haarden I: Hou is het, kanst het nog een beetien haarden, mien jong? (Eelde)
- haarden I: De knecht kan niet best bij die boer haarden (Eext)
- haarden I: Hie kun het in hoes niet mèer haarden (Sleen)
- haarden I: Ik kin het neit best haarden dat ze die kinder pluigen
- haarden I: Ik kan het niks te good haarden
- holten I: Wij haarden vrogger een holten wastobbe (Diever)
- kaolderig: ik kan het niet haarden (Mantinge)
- knecht: Wij haarden vrogger 'n vaaste knecht in het waark (Diever)
- maotlat: Bij het eerpelkrabben gebruukden ze eerder wel een maotlat um of te meten, hoouveul ze krabd haarden (Gasselte)
- opdrukker: De eerappelschippers haarden een opdrukker achter het schip (Barger Compascuum)
- pels: De Stappersten, die hebt een dikke pelse rokken an, mar dat haarden ze hier vrogger ook wel (Ruinerwold)
- snee: Ik zal eerst wel haarden mutten, ik heb niks gien snee meer an de zende (Ruinerwold)
- teemöpper: Zokke öppers neumde men dan ook teemöppers, die partie zo dikke waren, daj an twee genog haarden v (Diever)