U zocht voorbeeldzinnen met daarin "haas"
Resultaten 1 - 16 van 16
- bakker: Die haas is veur de bakker
- bang: ... een haas (Odoorn)
- frommeln: De streuper frommelde de haas gauw under de jas (Borger)
- haze: ...bang as een haas (Emmen)
- hechten II: Wat hechtte die hond toen e achter een haas anzetten had (Padhuis)
- koe I: Ie wit mor nooit hoe 'n ko 'n haas vangt (Hijken)
- lepelman: Een haas nuumt ze langoor of lepelman (Oosterhesselen)
- mis III: Die haas kun niet mis
- moorhaas: As een haas jongen hef, wordt de eui moerhaas nuumd (Schoonebeek)
- nust: Een goeie jager schöt de haas niet in het nust (Odoorn)
- ontsnappen: Die haas is mij net ontsnapt (Sleen)
- pikken III: Iene hef mij de haas oet de fietstas pikt (Sleen)
- raomen I: De hond kun de haas niet raomen (Borger)
- strikken: haas of knien te strikken (Koekange)
- verluun: As er een haas scheuten weur, gungen ze die verluden. Dan kreeg elk een borrel oet hetzölfde glas (Borger)
- wuppen: Ik zag daor een haas wuppen (Oosterhesselen)