U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hak"
Resultaten 1 - 20 van 32
- anwarken: De hoeken wuurden eerder met de hak anwarkt (Stieltjeskanaal)
- duus: Wat een duusie is dat mèensch, het hef gien hak an de hozen (Weerdinge)
- giebe I: Een giebe is ook een dartel iemand, een beetien van de hak op de tak, een wupstrik (Havelte)
- hak: Hie hef mij op de hak nummen
- hak: Hij hef mij een hak zet (Hollandscheveld)
- hak: Hij haar een gat aachter de hak
- hak: Een hak gebroekten ze vrouger um veen te hakken (Barger Oosterveld)
- hak: Toen ik an het maaien was, kwam ik met de hak van de zwao in het draod (Peize)
- hak: Een zèende met een briede hak (Oosterhesselen)
- hak: Ik zat met het mes op een spieker, der is een hiele hak oet (Borger)
- hak: Het schaop hef een hak in het oor (Sleen)
- hak: van de hak op de tak.
- hak: Hij kan nich gewoon vertellen, hij springt aal van de hak op de tak (Barger Oosterveld)
- hakken: hak (Sleen)
- hiel I: hak
- kapbeitel: Een kapbaitel is veur het hak- en breekwaark (Valthermond)
- klomp: Ik mag zo geern een borrel, ik mag hum wal oet de hak van een klomp (Emmen)
- leewater: Die koe hef de hak vol leewater (Buinen)
- pan: An een plooug zit: de hak, de zool en de pan (Eext)
- plaggenhak: De boekweitakker wur umtrökken met een hak of plaggenhak (Stieltjeskanaal)