U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hals"
Resultaten 1 - 20 van 123
- dood I: Je kunt je wal de dood op de hals halen
- flessenbörsel: Met een flessebössel mèuk Jantie de hals van de flesse schone (Dwingelo)
- flikken: Det peerd ... muj is flikken op de hals (Pesse)
- gefrommel: Zie kan het gefrommel niet an de hals hebben (Sleen)
- gefrommel: (...) en strengelde die um Geert zien hals. Die vertrouwde dat gefroemel maar half
- gekietel: Zie kan het gekietel niet an de hals hebben (Mantinge)
- gieren I: Het giert je deur de hals, zo zolt is het (Rolde)
- git I: Vrogger hadden de maagies een streng gitten um de hals (Hoogeveen)
- glinnen: De hunnig glinde mij deur de hals, zo zute was ze (Pesse)
- goddern: Het goddert hum tot de hals oet
- gorreln I: Aj het in de hals hebt, dan gorrel mor met zoltwater (Hooghalen)
- graanzen: Die soep was zo zolt, die graanst oe deur de hals (Koekange)
- graot: Hij hef een graat in de hals kregen (Barger Oosterveld)
- gulpen I: Het gulpde hum oet de hals
- hals: Doe het knoopie onder de hals ies dichte (Hollandscheveld)
- hals: Dat wicht hej aaid an de hals hangen
- hals: Het duurde mar èven, toen haw de veldwachter an de hals
- hals: Aj het aordig in de hals hebt, moej der een natte buusdook um doon met een dikke dasse (Hijken)
- hals: een hoze um de hals doun (Barger Compascuum)
- hals: Ik kan het haost niet deur de hals kriegen