U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hanteren"
Resultaten 1 - 8 van 8
- hanteren: Een mak pèerd lat hum goed hanteren (Wapserveen)
- hanteren: Dat is een flinke kerel, hij kan de schup nog is hanteren (Schoonebeek)
- hanteren: Het is haost niet te hanteren, zoe'n fien kiendtien (Meppel)
- hanteren: Een goed glas bier lat zuk goed hanteren (Klazienaveen)
- hanteren: Zie kunt hum haost niet hanteren
- kittelig: Kittelig zegge wij van een peerd, dat weinig hanteren verdrag (Hoogeveen)
- volk: Det meens is zoe ziek, het volkien in huus kan heur niet meer hanteren (Broekhuizen)
- zwaor I: Die zwaore kaast is niet makkelk te hanteren (Eext)