U zocht voorbeeldzinnen met daarin "harden"
Resultaten 1 - 10 van 10
- bedrokt: Wij kunden het daor niet harden, wij zaten veul te bedrokt (Hoogeveen)
- blauwgien: harden I
- dunhoedig: Ik bin wat dunhoedig en kan het niet best harden (Buinen)
- haarden I: Dat is haost niet te harden, zo'n lawaai hebben ze, die kinder (Klazienaveen)
- haarden I: Hij kan het wel harden
- harden I: Wij zeden van harden en dan bedoelden wij blauwgies, det was een soort grös, det zo taoi was as lè (Ruinerwold)
- harden II: Het iezer harden bij een smid (Dwingelo)
- löshoedig: Hie is löshoedig, ...dunhoedig, hie kan het niet harden (Sleen)
- pijen: As het 's winters kold was, mus ie de pijen guut anhebben; dan kuj het harden (Ruinen)
- riwwerig: Ik bin zo rouwerig vandaege, ik kan het helemaole niet harden (Wapse)