U zocht voorbeeldzinnen met daarin "haver"
Resultaten 1 - 20 van 54
- anhalen: Die haver die zal nog wal anhalen, as het goed wèer wordt (Emmen)
- aorden: Witte haver aordt hier niet (Zuidwolde)
- bòl II: Haver en boekweit bunden de boeren in bollegies; veur bossen was het stro te kurt (Beilen)
- dauwdiesel: Een dauwdiesel of dauwnetel is onkruud in de haver. As ze riep bint en het zaod is der oet, dan stie (Oosterhesselen)
- dauwnetel: Die haver kuj slecht bienden, der zaten zoveule dauwnettels in (Zuidwolde)
- deel II: Wij hebt de haver dale
- dun: De haver stiet er maar dunne op (Broekhuizen)
- fien: fiene haver (Mantinge)
- gaps I: De peerden kregen een gaps haver op de haksel (Borger)
- geliekmaotig: De haver stiet er
- gezèei: Het gezei dat er vrogger was, dat was haver en rogge (Padhuis)
- gört I: Hij kent hum van haver tot gört
- Griet I: zat under in de haver en de rogge en stunk verschrikkelijk (Hijken)
- hals: Die haver was liggen gaon, wij mussen het almaor tegen de hals mèeien (Borger)
- haver: Der is witte haver, zwarte haver, wilde haver en bonte haver (Padhuis)
- haver: Zwarte haver meuj veur de rogge meeien en witte haver nao de rogge (Ruinen)
- haver: In Zandvoort is nogal leeg laand, venig en daor gruit hier en daor wat wilde haver
- haver: haver begunt hum te stikken
- haver: Hie kreeg lange haver (Emmen)
- haver: goed haver, toen hie mit de kapotte broek uut schoele kwam