U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hopen"
Resultaten 1 - 10 van 10
- bestek: Ze het het in de rug; wai zullen hopen dat het gien langdurig bestek is
- bevaordheid: ...en er niet met zo'n hopen bevaordheid an kommen zetten
- hoep I: Ze binnen bai de smid an 't hopen trekken (Roderwolde)
- hopen I: Laow mar hopen dat dit almaol goed oflöp (Oosterhesselen)
- hopen I: En wij aal mor hopen op mooi weer, mor dat leup op 'n keutel oet (Eext)
- katserwade: Hij het aaltied een hopen katserwade
- mot VI: Het is te hopen dat we gien motten in de kleerkast kriegen (Klazienaveen)
- opkalefatern: Hie is hen het ziekenhoes. Het is te hopen dat ze hum daor weer wat opkalefatern kunt (Oosterhesselen)
- stoer: Wat doet die jonges weer stoer. En dan mor hopen dat de wichter kiekt (Sleen)
- windboks: Hie is gien windmaoker, die met hopen pohé zuk vertoont, maor een eenvoudige, flinke, degelke vent