U zocht voorbeeldzinnen met daarin "innimmen"
Resultaten 1 - 7 van 7
- goed I: Dat smerige goed wil ik niet weer hebben, dat kuj jao niet innimmen (Oosterhesselen)
- innimmen: Medicienen kan ik altied hiel makkelijk innimmen (Ekehaar)
- innimmen: Hie zut er best oet, maor hij wet ok van innimmen
- innimmen: Hij wil van een aander eerder wat innimmen as annimmen (Eext)
- innimmen: Je moet die jurk wat innimmen, hij is je te wied (Westerbork)
- wondereulie: Even een lepel vol wondereulie innimmen, dan könj beter naor het hoesie gaon (Eexterveen)
- ziednaod: De mantel is mij te wied worden, mor ik kan de ziednaoden wal een beetien innimmen (Sleen)