U zocht voorbeeldzinnen met daarin "jager"
Resultaten 1 - 17 van 17
- bekrupen: Een goeie jager bekrup het wild niet (Sleen)
- haasienjagen: Bij haasienjagen gungen de jongs de bos in en kreupen almaol vort op ien nao, dat was dan de jager.
- haasienjagen: Hazejagen of hazejagertien was een tamelijk wild spel; een hieleboel hazen en iene jager. Wie etikt (Zuidwolde)
- jager: Hier hadden ze veur het gres een korte en veur koren en lange jager (Barger Compascuum)
- jager: Jager is van de iene kaante de aandere kaante zien te bereiken zonder deur de vanger etikt te worden (Meppel)
- jager: *Een goeie jager schöt gien haze in het nöst (Pesse)
- kòkkeln II: Kokkeln zeg 'n jager van het geluud van fezanten (Hoogeveen)
- koopman: *Een jager en een koopman, die gunt een ander niks (Koekange)
- krikeend: Die jager hef ook al niet veule scheuten, mar hij har toch nog een krikente (Ruinen)
- leger I: Een jager die een haze in het lèger schöt, kieke wij niet veur vol an (Hoogeveen)
- misschieten: Dat is een jager van niks, die schöt verscheiden maol mis (Erica)
- nust: Een goeie jager schöt de haas niet in het nust (Odoorn)
- opspeuren: Een goeie jachthond speurt het wild op veur de jager (Borger)
- paffen: Die jager luup daor wat in het veld te paffen (Sleen)
- spreiden: Deur het spreiden van de hagel kan een jager met ien schot soms wal twei petrizen schieten (Exlo)
- vanzölf: Iene van oenze buren is jager, hef vanzuls ook een hond (Havelte)
- veld: Een jager die wat veld hef, mut wel een goeie hond hebben (Hoogeveen)