U zocht voorbeeldzinnen met daarin "juffer"
Resultaten 1 - 20 van 20
- fien: Een fiene juffer
- juffer: Dat is meesters juffer (Norg)
- juffer: Hij is hen, de juffer halen
- juffer: Zo, en wat hef juffer je vandaog leerd op schooul? (Eext)
- juffer: Het was een goeie juffer veur de kiender (Geesbrug)
- juffer: Wat een eigenwieze juffer is dat (Sleen)
- juffer: Dat is ok een rare juffer (Hijken)
- juffer: een lekkere juffer (Buinen)
- juffer: Aj een paar emmers vol water halen wilt, dan moej de juffer even kriegen (Klazienaveen)
- juffrouw: juffer
- keit: Det is een keite juffer, alles even mooi en netties (Koekange)
- lessenaar: Meester en juffer zaten eerder in de schoel achter de lessenaar (Mantinge)
- lever: De juffer die een witte lèver har (...) die de manlu antrök, dol meuk en weg leut gaon
- rond I: Die juffer is een hittepetit, die kan wal op een dubbeltie in het ronde (Odoorn)
- schulpen: Veur een ledder moej een juffer schulpen (Roderwolde)
- steigerholt: Deksel, dat is een dikke juffer! Een beste veur het steigerholt (Hijken)
- topèende: Het topende van een juffer mus 7 cm weden (Roderwolde)
- umklied: umkliede juffer
- umklied: Een umkleeide juffer is een hekkieskachel (Eext)
- vroedvrouw: De vroedvrouwe of de juffer (Hoogeveen)