U zocht voorbeeldzinnen met daarin "kalf"
Resultaten 1 - 20 van 117
- achterdeur: Een kalf bij de achterdeur aangeven
- achterneers: As het kalf verkeerd ligt, is het een achterneers kalf (Gieten)
- achterneers: Het kalf kwam der aachterneers of (Ekehaar)
- an II: De koe was ter nog met an het kalf te kriegen
- anfokken: Van kalf of an heb ik hum zölf hielmaol anfokt (Klazienaveen)
- angifte: Ik mout ok nog even op het gemeinthoes wezen om angifte te doun van een dood kalf (Vries)
- anzetten: Hij zet er nog een kalf bij an
- baanderhoek: Ien het leste kreeg ik het kalf ien de baanderhook te pakken (Ruinen)
- benaodern: Doe de paander dartig ze, heb ik het kalf benaoderd
- beruken: Die koe bereuk dat kalf van alle kanten (Sleen)
- beslikken: Het kalf hef mij hielmaol beslikt (Sleen)
- blaor I: Het kalf is an de blaor (Sleen)
- brengen: De koe har het daarde kalf bracht (Sleen)
- buust I: Het kalf wol de buust eerst niet zoepen (Geesbrug)
- buustpankoek: De eerste buust mut het kalf hebben, maar het tweide en het darde en het veierde maol, dat is ook no
- daorgin: Aj oen kalf kwiet bint, dan kuj hem daorginders vienden (Ruinerwold)
- doen I: nuchtern kalf (Emmen)
- dronken(d): kalf (Diever)
- ei: Bij de geboorte van een kalf moej een ei kepot wrieven over de kruus van een koe, dan kwamen de band (Erm)
- enkel II: Het gebeurt maor enkeld dat er een kalf met twee koppen geboren wordt (Hijken)