U zocht voorbeeldzinnen met daarin "kant"
Resultaten 1 - 20 van 45
- bark I: Het is een mooi gezicht die barken an de kant van de weg (Weiteveen)
- bugen: De auto bug die kant op
- deupmus: Aj hen deupen gungen har het kind een deupmus op. Die was van hiel mooi kant (Sleen)
- gat: Het gat van de schoof moej niet zo roeg laoten, dat moet een beetie kant (Klazienaveen)
- glibbern: Met dit weer glibber ij van de iene kant van de diek naor de andere (Padhuis)
- homkershönnig: In een nust an de kant van de akker zat homkershönnig. Het nust wuurd er met een welhaak oethaald e (Padhuis)
- kaant: Het wark is an de kant
- kaant: Ze hebt de arfenis an kant maakt
- kaant: Hang het mar daor an de kant (Padhuis)
- kaant: Dat raakt kant noch wal
- kaantien: kant
- kant II: Dat is een mooi kant koegien
- kant II: Een mooi kant voor heui (Hoogeveen)
- kant II: Die boerderij lig der kant bie
- kant II: Kant en klaor
- kant II: Het pèerd is goed kant op de draf
- kant II: Ik kun dat beist nich holden, hij was ja kant gek (Barger Compascuum)
- kant II: Het was een gewone zundag, mor het was er kant feest (Sleen)
- kantig: kant II
- ledder: Mit eerappelzakkenvervoer haj an ein kant een ledder en an de andere kante een plaanke (Barger Compascuum)