U zocht voorbeeldzinnen met daarin "ket"
Resultaten 1 - 20 van 23
- ankniepen: Die oogies van de ket moej even ankniepen (Borger)
- anslieren: De ket van de fiets sliert an (Kloosterveen)
- fietsbeugel: Over de ket haj een fietsbeugel, dan kreej de boks der niet in (Sleen)
- gang: Gang op de ket hebben
- hèerdvodde: Een hèerdvodde um de ket schoon te maoken, die boven het vuur hong
- holtket: De holtket kwam um de boom toe um hum op te takeln. Het was een dikke ket met grote schallen; touw k (Sleen)
- inkt: De belastingcommies har vrogger een flessien inkt an een ket um de hals, want niet elk har inkt in h (Sleen)
- ket: De ket schoeren
- ket: Die jong muj wal an 't ket leggen, aans wordt e je baos (Sleen)
- ket: Hie is hielmaol van de ket (Odoorn)
- ket: oet de ket
- ket: Op de ket springen
- ket: Hie hef een ket an het bien
- kram I: In 'n putrol zat 'n kram, daor zat de ket an vast (Sleen)
- lapoor: Pas op, aans komp lapoor met de ket
- liek III: De ket mut een endtien verhangen wörden, want de kettel hangt der niet liek meer boven (Padhuis)
- ophaken: IJ moet de ket even ophaken, de ketel hangt te dicht op het vuur (Oosterhesselen)
- panhaol: De panhaol wuurd an de ket hangd, boven het vuur (Padhuis)
- rimmetiek: Tegen rimmetiek helpt een ket um de arm, een iemensteek of kastanjes in de buus (Sleen)
- schörstienhaol: Schörstiehaal (...) dat höng an een iezern ket boven het hèerdvuur, waoran dan de potten en ketel