U zocht voorbeeldzinnen met daarin "kielen"
Resultaten 1 - 14 van 14
- deurkieteln: Ene, die wel tegen kielen kan, is deur ekield (Hollandscheveld)
- geren: kielen
- holtkleuven: Wij gebroekten spieken van wagenra as kielen bij het holtkleuven (Sleen)
- kiel I: Het was er zo hiet dat de kielen oet het spek vullen
- kielen I: Aj de akker oet mekaor plougen, begunt e in het lest te kielen (Een)
- kielen I: IJ moet de zèende niet te zwaor kielen, dan wil het nog wal ies scheuren (Sleen)
- kieteln: Die kan niet tegen kielen (Hollandscheveld)
- kieteln: Plezierig? Man, aj lachen wolden, mus ie oezölf kielen
- kieteln: Ie mut een klein kiend niet onder de vooties kielen, want dan geet het stottern (Hoogeveen)
- lachen: As hie lachen wil, mut hie humzolf kielen
- schattern: Het jonkie kun niet tegen kielen, het schatterde het oet (Eext)
- simson: Simson is een soort keper veur broeken en kielen (Havelte)
- vuur: In nei holt hej soms al vuur; dan zit er broene kielen in (Dwingelo)
- zunder: (...) dan zult dat wal kielen worden met zunder achterpaand er in