U zocht voorbeeldzinnen met daarin "klied"
Resultaten 1 - 20 van 27
- akkeraot I: Dat klied van dij is ja akkeraot zo as 't miende (Padhuis)
- bedauwen: Ik har het klied de hiele nacht boeten liggen laoten, het was hielmaol bedauwd (Sleen)
- bef: Vrouwen hadden eerder vaak een beffien in de jurk of het klied (Oosterhesselen)
- bont II: Dat kind hef wal een bont klied an (Padhuis)
- haoren I: Dat wollen klied haort aordig (Nieuw Amsterdam)
- hart I: As kinder klein bint, trapt ze je op het klied, as ze groot bint op het hart (Oosterhesselen)
- kapwagen: Van een kapwaegen is de kappe hielemaole van klied, van dat dikke geëulied katoen en zodoende waete (Nijensleek)
- klied: Het klied van de linnenwagen mut nog wasket worden (Sleen)
- klied: Wij kregen kèersevet op het klied
- klied: Die hef het klied ok an
- korenblauw: Zie har een korenblauw klied an (Sleen)
- kuur: Het is 'n hiele kuur um zölf een klied te maken (Padhuis)
- lösgooien: Ze kunt het klied lösgooien
- mishunen: Het maken van dat klied is mij missuund (Weerdinge)
- nuling: Het klied kan der mor nuling oet
- oetflappen: Een plat, opgevolden klied kuj uutflappen (Wapserveen)
- oetlopen: Het klied is uut elopen (Hoogeveen)
- ofboorden: Het klied mus nog ofboord worden, mor zij had gien boorlint (Nieuw Dordrecht)
- petroon II: Hie knipt een klied naor een petroon (Weerdinge)
- roegeln: Het zaod roegelt er oet, wij moet een klied tussen de bult en de wagen leggen (Sleen)