U zocht voorbeeldzinnen met daarin "knuppel"
Resultaten 1 - 19 van 19
- dij I: Der zat eerst niet veul dai in, maor het is laoter 'n huil knuppel worden (Eexterveen)
- finaal: Hij slèug die knuppel finaol middendeur (Hoogeveen)
- knoester(d): Wat 'n knoeterd, wat een knuppel (Nijeveen)
- knuppel: Ik zal de knuppel ies èven op oen broek laoten daansen
- knuppel: Hie hef het knuppel in het hoenderhok gooid (Sleen)
- knuppel: Zij hebt neie zelen an de knuppel edaone en toen het peerd weer in espannen (Hoogeveen)
- knuppel: Die jonge is al een heile knuppel (Barger Oosterveld)
- knuppel: Wat 'n roege knuppel (Padhuis)
- knuppel: dikke knuppel (Eelde)
- knuppel: onfetsoelijke knuppel (Odoorn)
- knuppel: ondeugende knuppel (Geesbrug)
- knuppel: lompe knuppel (Ruinen)
- lichtbak: Mit een lochtbak en een dikke knuppel gungen de streupers knienen knuppeln (Meppel)
- lomp: Die knuppel was lomp stark (Ruinerwold)
- oetvreten: Die knuppel is er altied bij, as er deur de jongens weer wat uutvreten wordt
- scheergat: Het scheergat in de knuppel is oetsleten (Oosterhesselen)
- twiepèerds: Wij moet even die tweepeerds knuppel verhaken (Barger Compascuum)
- verlegen: Die knuppel is ok altied met ondeugde verlegen
- zwienenstaart: An een knuppel zaten twei zwienestaarten (Peize)