U zocht voorbeeldzinnen met daarin "kool"
Resultaten 1 - 20 van 33
- bluisterig: Ik ete gien kool weer, daor word ik zo bluisterig van in de hoed (Noordscheschut)
- boeskoolsoep: Boeskoolsoep was van witte kool met broene of witte bonen, prei, sjalot en siepels (Rolde)
- drèeihartigheid: Wij harren aordig last van dreihartigheid in de kool (Beilen)
- fien: Hoe fiender aj de kool sniedt, hoe lekkerder as e is (Hijken)
- gepoepel: Maak der toch niet zoe'n gepoepel van, de sop is de kool niet weerd (Broekhuizen)
- gruien: Hij gruit as kool (Nieuw Amsterdam)
- inmaken: Kool en bonen kuj inmaeken in een Keulse pot (Wapserveen)
- kool I: Wij verbouwt niet graag kool, want daor zit altied roepen op (Broekhuizen)
- kool I: Wij hebt witte kool en rooie kool (Dalen)
- kool I: Zij hebt mij 'n rare kool estoofd
- kool I: Het schaop gruit as kool (Roderwolde)
- kool I: Der wordt veule meer kool verkocht dan er verbouwd wordt
- kool I: Door kan dei olde wal is kool mit kriegen (Barger Compascuum)
- kool I: Het is allemaol kool wat hij joe vertelt (Barger Oosterveld)
- kool I: Nee, ome kool, dat zit je niet zo glad
- kool I: humko *De kool is het sop niet weerd
- koolboer: De koolboer, die 's harfst mit de bok langs kwam um kool te verkopen (Hoogeveen)
- kroppen: Die kool kropt al mooi (Nieuw Amsterdam)
- kruudnagel: in de rooie kool (Meppel)
- maandag: Eet nooit rooie kool op maandag, daor komp ruzie van (Meppel)