U zocht voorbeeldzinnen met daarin "kuren"
Resultaten 1 - 15 van 15
- kuren I: Wat zit ie te kuren, kuj het niet zain (Eexterveen)
- kuren I: Hij kan aordig goed kuren, hij schöt niet vaak mis (Odoorn)
- kuren I: Mit neutieschieten moej goed kuren (Ekehaar)
- kuren II: Hij is hen kuren west in Duutsland (Padhuis)
- kuren II: Kleine kiender gaon hen kuren hen Egmond an Zee (Dwingelo)
- kuur: In dat peerd kunt wal is kuren in zitten (Barger Compascuum)
- kuur: Hie hef het bij kuren
- kuur: Die hef altied van die rare kuren
- kuur: Der is gien vos zunder kuren (Roderwolde)
- lumen I: Snap ie wat van heur: gistern alles èven mooi en vlot en vandage is het weer lumen en kuren (Ruinerwold)
- oflèren: Ik zal dat peerd die kuren wel ofleren (Meppel)
- pielepalleboge: As ie met de pielepalleboge scheuten, mus ie good kuren (Hijken)
- reiziger: Hij is raaiziger in male kuren (Roderwolde)
- turen: kuren
- zinnig: Een zinnig peerd is een peerd mit kuren (Barger Compascuum)