U zocht voorbeeldzinnen met daarin "lèren"
Resultaten 1 - 16 van 16
- ambacht: Aj niet lèren wilt, dan moej maor een ambacht lèren (Beilen)
- baggelstevel: Baggelstevels haden lèren hulsen (Smilde)
- daanspas: IJ moet eerst die daanspassen nog lèren (Sleen)
- gehaspel: Aj scheuvellopen moet lèren, is het eerst een hiel gehaspel achter het stoeltien an (Nieuw Dordrecht)
- hosse: Hosse, bosse stooltie/Oos Jan die geet hen 't schooltie/De mister zal hum lèren/Dan wordt 't een gr (Hijken)
- klaor: Die is aordig klaor heur, die heuj niks mèer te lèren (Hijken)
- kopstuk: Dat is een kopstuk, die kan goed lèren
- leren I: De lèren lappe
- naodenlap: Ik heb eerder op de breischoel een naodenlap maakt um verschillende naoden te lèren nèeien (Zweelo)
- schootvel: As de smid pèerdeiezers gung maken, haar e altied een lèren schootsvel vèur (Beilen)
- schrappen: Aj scheuvellopen lèren wolden, muj eerst hiel wat schrappen doen (Zwinderen)
- strengkoker: De lèren strengkokers bint versleten (Pesse)
- trip I: holten klompe mit een lèren baand (Dwingelo)
- weidepomp: De pinken mussen het drinken oet de weidepomp nog lèren (Sleen)
- zedelijk: Op zedelijk gebied kunt ze nog wal wat van hèur lèren (Sleen)
- zeem: Eerder was een zeem een lèren lappe (Hoogeveen)