U zocht voorbeeldzinnen met daarin "leep"
Resultaten 1 - 13 van 13
- aordig: Jan neem ie niet gauw te pakken, want hij is aordig leep (Meppel)
- deurhebben: Ze kunnen wel leep wezen, maar wij hebben ze wel deur (Erica)
- intrappen: Die is zo leep, dat hie der niet intrapt (Balloo)
- leep I: Dei jonge kik nich heil leep oet (Barger Oosterveld)
- leep I: Dat is een leep jonkien
- leep I: Hij is zo leep as een loden deur, ...allèn niet zo zwaor
- leep I: Hij is zo leep as een mense (Elim)
- leep I: Hij is de duvel te leep of (Hoogeveen)
- leep III: Hie kek leep oet ogen (Anderen)
- leepogen: Der bint lu, die kunt zo leep lachen, mit van die leepogen (Zuidwolde)
- leperd: leep I
- vos: Hij is zo leep as een vos (Geesbrug)
- wiesmaken: Hij is leep genog, kist hom niks wiesmaoken (Emmer Erfscheidenveen)