U zocht voorbeeldzinnen met daarin "lip"
Resultaten 1 - 18 van 18
- bloen: Een snee in de lip kan asmets slim blouden (Roderwolde)
- lip: Hij trök an de lip
- lip: Die zit mekaar altied op de lip
- lip: Hij zit bij de baos op de lip
- lip: De name lag mij op de lip, mar ik kun der niet opkomen (Meppel)
- lip: Laot de lip toch nich hangen
- lip: Hie stek de lip zo wied veuroet, der kan wal een wiefien op zitten te spinnen (Sleen)
- lip: Hej ok wat op de lip had gisteraovend?
- lip: Aj de vinger under de lip van de klink doet, til ij die op (Eext)
- lip: De lip van de schoe
- lip: Ik zal an het hoefiezer even een lip antrekken
- ophaal: De ophaol van de deurklink is de lip, die de klink oplicht (Roden)
- overgevulig: Die is zo overgevulig, die trekt drekt an de lip (Sleen)
- stootvoet: Zo'n lip is een steutvout (Roderwolde)
- trekken: Dat kind trekt gauw an de lip
- wief: Wat lats do de lip jao hangen, der kan wal een aold wiefien op zitten te spinnen (Sleen)
- zèer I: Ik heb een zeer op de lip (Eexterveen)
- zeggen I: Hie kun gien zeggen hebben; hie trök vort an de lip (Sleen)