U zocht voorbeeldzinnen met daarin "monster"
Resultaten 1 - 17 van 17
- draak: Een draok is een groot monster, die vuur oet de bek speit (Eext)
- monster I: De vertegenwoordiger had een monster bij hum (Elim)
- monster I: Ie kunt wel een monster eerappels mitkriegen um te proberen (Nijeveen)
- monster I: Zie hebt een monster oet het koren trökken (Borger)
- monster II: Een monster van een zwien (Dalen)
- monster II: Een monster van een keie kwaamp uut de grond (Diever)
- monster II: Die mag ok wal ies wat minder eten, want dat wordt een aordig monster (Zwiggelte)
- monster II: Hij was doodsbang veur dat monster (Weiteveen)
- monster II: Dat is een monster, daor moej je veur waren (Sleen)
- monster II: Dat peerd was een monster in het waark (Anloo)
- monster II: Dat is een monster, die kent van alles (Gieten)
- monster III: jaor monster bieten (Roswinkel)
- monster III: Het was een monster best kalf (Dwingelo)
- onbegund: Daor was een monster van een koe op de maark, ja, het was onbegund (Ruinen)
- vangen: Hij vung een monster van een snoouk (Gasselte)
- wark: Dat peerd is een monster in het waark (Anloo)
- warker(d): Het is een monster waarker