U zocht voorbeeldzinnen met daarin "muur"
Resultaten 1 - 20 van 74
- an II: De muur hangt wat noord an (Odoorn)
- anklien: Ze hadden de muur ankled met schilderijen (Oosterhesselen)
- ansmieten: De stukedoor hef de muur ansmeten, mor het
- bargplaank: De bargplaank hej in hoes of op de deel an de muur um wat op te leggen (Emmen)
- bekloddern: Wat hej die muur weer beklodderd (Grolloo)
- blaklak: De muur was van ondern met blaklak zwaart maokt (Roderwolde)
- deurslaon: Naor boeten slat de muur oet en naor binnen slat e deur (Sleen)
- fietsrek: Het fietsrek is vol, zet de fiets mor tegen de muur an (Valthe)
- harsens: Hij luip op de harsens tegen de muur an (Westervelde)
- hellen: Die muur helt slim
- hoedjebal: zacht/Klets mij de bal tegen de muur an
- instik I: Ons tussendeur kun neit goud dicht, want de instik was tou de muur oet (Peize)
- kaarn: Daor hadden ze een kaarn an de muur (Gasselte)
- kaptaol: Die Freeize klok daor an die muur is kaptaolen weerd (Eext)
- kast: Ze stuurt hum van het kastie naor de muur (Eexterveen)
- kast: Van het kastie hen de muur lopen
- kastenklok: Wat hadden die een mooie kastenklok an de muur hangen (Sleen)
- kedonzeln: Kedonzeln deden wij met kotseballen, niet tegen de muur an, mor tegenover mekaor (Gasselte)
- klampstien: Een klaampstein is een stein, die opzied tegen de muur zit (een halfsteins muur met 'n klaamp) (Roderwolde)
- kolbeitel: IJ moet de kolbeitel pakken um de muur of te bikken (Stieltjeskanaal)