U zocht voorbeeldzinnen met daarin "nagel"
Resultaten 1 - 16 van 16
- angruien: De nagel is nog niet weer angruid (Sleen)
- egge I: As de zende goed scharp is, mut de egge aover de nagel lopen (De Wijk)
- gat: Hij hef gien nagel um het gat te krabben
- geintien: een nagel van de vinger trekken, dat is gien geintie
- inscheuren: De nagel van mien rechterdoem is ien escheurd (Ruinerwold)
- nagel: Hie hef gien nagel um een luus dood te drukken (Meppel)
- nagel: Hij kan het op de nagel wel holden
- nagel: Het braandt, ...bradt hum niet op de nagel
- nagel: Het bradt nog niet op de nagel
- nagel: Daor kuj gien nagel tussen kriegen
- schroeten: Die kerel kan schroeten, daor is het ende van weg, en hij hef nog gien nagel um het gat te krabben (Ruinerwold)
- spieker I: Hij kan nog niet hebben dat ze hum met een spieker onder de nagel steken
- splieten: De nagel is mij splutten (Padhuis)
- zèende: De zeinde mot zo dun haard worden, dat e over de nagel lopen wil (Exlo)
- zweer: Dat zweertien zit net under de nagel (Padhuis)
- zwöllen: Zit er een nagel in, dan mot hie er seins uutzwöllen (Smilde)