U zocht voorbeeldzinnen met daarin "numen"
Resultaten 1 - 20 van 24
- en I: Ie mut man en peerd numen (Zuidwolde)
- gebalk: Dat gebalk van hum kuj toch ook gien zingen numen (Fluitenberg)
- groot: Zij menen dat ze, nou ze groot binnen, dat ze bij wat aj numen, de grote lui heuren (Meppel)
- knikkerspatten: Wij numen knikkern knikkerspatten (Smilde)
- lassen: Lassen mit een noodverbiending, ie kunt dat gien echte lasse numen (Wapserveen)
- Mietje: Wij hoeft mekaer gien Mietje te numen
- mutte: Een buseling numen wij seins mutte
- numen I: Het is nog een beetien loperije, verkering kuj het niet numen (Broekhuizen)
- numen I: Ik weet niet zo gauw, hoe a'k dat numen zal (Noordscheschut)
- numen I: Wat aj numen, het was een nachtmerrie (Meppel)
- numen I: IJ moet man en peerd numen (Emmen)
- numen I: Het is gien numen weerd
- onnumelijk: numen
- opnumen: Wat ij almaol in die winkels kopen kunt, dat is te veul um op te numen (Schoonebeek)
- pèerd: Man en peerd numen (Rolde)
- pelsen: Het bijwarken mit een beitel van de ribbels op een pelstien numen ze pelsen (Hollandscheveld)
- ribbe: Een laankwaarpige staepel törf kunne wij een ribbe numen (Wapserveen)
- schilfer: Zo'n dun schilfertie, dat keuj toch gien fetsoenlijke plakke koeke numen! (Hollandscheveld)
- siepsapsiepiesholt: Holt veur het maken van een fluitie numen wij siepsapsiepiesholt (Hollandscheveld)
- springkruud: Een soort plant, die het zaod zo weg lat springen, numen wij springkruud (Coevorden)