U zocht voorbeeldzinnen met daarin "ofleggen"
Resultaten 1 - 15 van 15
- oetklien: Bie overlieden zeden wie nich van ofleggen, mar van oetkleiden (Barger Oosterveld)
- ofleggen: Mensken van de begraffenisvereining kommen bai een starfgeval te ofleggen
- ofleggen: Ie mut oen ringen ofleggen
- ofleggen: Wost dien jaas niet ofleggen?
- ofleggen: Het ofleggen van het koren doej bij het meien mit de haand mit een welhaoke; later, bij het mesienem (Hoogeveen)
- ofleggen: Wie meut nog een heil ende ofleggen
- ofleggen: Hij mout veur de rechtbaanke de eed ofleggen (Emmer Erfscheidenveen)
- ofleggen: Wij hebt goed oes best daon, maor wij mussen het wal ofleggen tegen die jongs (Elim)
- ofleggen: Oeze maagien was eerst an de dikke kaante, mar ze giet nou ofleggen (Meppel)
- proef: Veur het riebewies moej een proef ofleggen (Norg)
- slagkaor: Törf ofleggen gebeurde mit de slagkaore (Nieuw Schoonebeek)
- taoi: Hie is er wal aordig taoi tegen, mar hie möt het ofleggen (Zweelo)
- vatwarken: ofleggen
- verklien: ofleggen
- welhaak: Het ofleggen van het koren deej bij het meien mit de haand mit een welhaoke (Hoogeveen)