U zocht voorbeeldzinnen met daarin "ofzien"
Resultaten 1 - 6 van 6
- ofzien I: het stuk laand ofzien
- ofzien I: Ik heb het vanmörgen zo drok had, ij moet het vanmiddag mor met een beetien luiewievenkost ofzien, (Sleen)
- ofzien I: Paartie lu kunt het aaid zo zunig ofzien
- ofzien I: Hie duurt wal wat ofzien
- ofzien' II: Wij kunt het niet ofzien, zo groot is het (Sleen)
- ofzien' II: Dat wark kuw in ien keer wal ofzien, dan biw der of (Sleen)