U zocht voorbeeldzinnen met daarin "ontzeggen"
Resultaten 1 - 3 van 3
- ontzeggen: Veur zien gezondheid mot hie zuk hielwat ontzeggen (Borger)
- ontzeggen: Dat kan'k niet ontzeggen; ij hebt wal geliek (Sleen)
- ontzeggen: Ie könt de jongen niet teveule ontzeggen, aans hej kaans det ze het stiekum doet (Koekange)