U zocht voorbeeldzinnen met daarin "oord"
Resultaten 1 - 12 van 12
- mengel: Een mengel melk is twei oord (Hollandscheveld)
- oord I: Een oord is een halve duit (Zuidwolde)
- oord I: ger kwamen ze bie os wal is um een oord melk, dat was een liter (Barger Oosterveld)
- oord I: En oord was eerst vaak een halve liter, later kwamen die der van een hiel liter (Padhuis)
- oord I: Twei oord is een mengel (Elim)
- oord II: Het oord van de zwao lig om (Roderwolde)
- oord II: Het oord van die zwao lop mij aal in de grond (Anloo)
- oord II: Het oord van de ploug mus goud schaarp wezen (Roderwolde)
- oord II: Het oord van de ploug is krom (Een)
- oord III: Wat een ofgelegen oord (Zwinderen)
- oord III: Dat is mij ok een oord, daor wol ik dood nog niet wezen (Anloo)
- zèende: An een zèende zit een boom, een dol, een oord, een hak, een hekel, een ring, een kiel, een rugge, e (Sleen)