U zocht voorbeeldzinnen met daarin "oordiel"
Resultaten 1 - 10 van 10
- gegier: Iniens heurt J. een gegier as een oordiel
- gezeggen: (...) men was van oordiel dat de schrievers zuk mussen laoten gezeggen over heur wark
- lawaai: Ze hadden een lawaai as een oordiel (Balloo)
- leven I: as een oordiel (Broekhuizen)
- neuzewies: Iene die neuzewies is, hef een oordiel over dingen, waor hij nog te jonk veur is of gien verstaand v (Dwingelo)
- onbekrumpen: Hie hef een onbekrumpen oordiel (Wapserveen)
- oordiel: IJ moet niet zo gauw een oordiel vellen (Sleen)
- oordiel: Wat is oe oordiel daorover? (Dwingelo)
- oordiel: Hij hef zien oordiel gauw klaor
- umhèer: oordiel (Sleen)