U zocht voorbeeldzinnen met daarin "opdoen"
Resultaten 1 - 16 van 16
- flonkern: Die kan zuk zo opdoen, en dan stiet e tussen de jonges te flonkern (Exlo)
- klaorlocht: Wol ie nou het locht al opdoen, het is jao nog klaorlochte dag (Geesbrug)
- lasbril: Bij het lassen muj een lasbrille opdoen (Coevorden)
- opdoen: Het is duuster. Zuw de lamp opdoen? (Buinen)
- opdoen: Het is een knap maagien eworden, die kan nog wel ies wat opdoen (De Wijk)
- opdoen: Toen as mien zuster 17 was, much ze het haor opdoen (Ruinerwold)
- opdoen: Het raam opdoen (Hoogeveen)
- opdoen: Tegen dat soort volk kun wij niet opdoen (Borger)
- opdoen: Wij kunt met het wark best tegen mekaor opdoen
- opdoen: Wij mut zo eten, ik zal de erpel vast opdoen (Coevorden)
- opdoen: De deure even wat opdoen, as het te warm wordt (Wapserveen)
- opdoen: *Opdoen dut botter verkopen
- opdòffen: optutten, optoeten, opdoen
- opdrèeien: opdoen
- verkopen: Opdoen dut verkopen
- verkriegen: Opdoen döt verkriegen (Norg)