U zocht voorbeeldzinnen met daarin "opleggen"
Resultaten 1 - 12 van 12
- anhaken: Bij het schaatsenrieden nuumde wij het opleggen wel anhaoken (Hoogeveen)
- klobbegooien: der weer opleggen. De stien laoten liggen, waor hij lig. As de leste de klobbe ummegooit, mag hij oo (Broekhuizen)
- leide: Bij een mak peerd kuj het leide der lös opleggen (Wapserveen)
- opleggen: IJ kunt mij non wal zuk wark opleggen, mar ik moe dat ok doen kunnen (Oosterhesselen)
- opleggen: Een biele opleggen (Dwingelo)
- opleggen: Assen opleggen
- opleggen: De jonge scheuvelloper rèup: 'Opleggen' en het duurde maar èven of der harren der wel twintig op e (Ruinerwold)
- opleggen: Der weur zegd van ringen en ok wel turf opleggen (Klazienaveen)
- pannenschieter: Mit het dak opleggen was ik altied pannescheiter (Roswinkel)
- schouw I: Ze willen er schouw opleggen (Eelde)
- verplichting: Het vaalt neit met as ze je aal maor neie verplichten opleggen (Vries)
- wupkarboom: Op de wupkarboom moej het bred opleggen (Oosterhesselen)