U zocht voorbeeldzinnen met daarin "opmaken"
Resultaten 1 - 19 van 19
- achterof: Met het opmaken van de schade leek het achteraf wel met te vallen (Erica)
- balans: Tegen neijaor moej de balans opmaken (Emmen)
- boerweg: Zie bint met de boerweg an het opmaken (Sleen)
- karkasmus: De karkasmusse wassen en opmaken, dat was een hiel secuur warkie (Noordscheschut)
- liesleers: Mit sloten opmaken mug ie wel lieslèerzen an (Hollandscheveld)
- moddern: Dat is gien sloot opmaken, hij moddert er maar wat deur (Noordscheschut)
- notaoris: De notaoris möt bij overlieden een akte van memorie opmaken (Beilen)
- opmaken: Laow het mar opmaken, op is op (Ruinerwold)
- opmaken: Non moej je gerak ies even opmaken
- opmaken: Ik heb je flink wat geld metdaon, mor dat moej nou almaol niet opmaken (Zwiggelte)
- opmaken: Even het boogien opmaken
- opmaken: De notaris mut de akte opmaken (Pesse)
- opmaken: Een pèerd opmaken veur de toonstelling (Sleen)
- opmaken: De boer stuurde de knecht hen sloten opmaken (Zwinderen)
- opmaken: De sloten hew schoon, mar de kanten moew nog opmaken (Oosterhesselen)
- opmaken: De bakker wol de taort opmaken (Roderwolde)
- opmaken: *Opmaken döt botter verkopen
- schouw I: Alle aangelanden mut de schouw opmaken (Broekhuizen)
- verzwelgen: Alles verzwelgen deur het halsgat is alles opmaken, en dan woj van de diakens begraven (Zuidwolde)