U zocht voorbeeldzinnen met daarin "opreuren"
Resultaten 1 - 5 van 5
- oppreukeln: oppraokeln, oppeukeln, opraggeln, opreuren, opreuteln
- opreuren: Aj het bereursel weg zet, wordt het wat stief en dan muuj het opnei opreuren (Sleen)
- opreuren: Het laand wat opreuren, ...opreuden deej 's haars (Dwingelo)
- opreuren: Ik zal dat kaampie eerappel wat opreuren (Nijeveen)
- opreuren: Ik zal de kachel ies wat opreuren, want het is niet arg warm meer (Ruinerwold)