U zocht voorbeeldzinnen met daarin "oprumen"
Resultaten 1 - 14 van 14
- broeken I: Dei de spullen gebruukt het, mout ze ook weer oprumen (Emmer Erfscheidenveen)
- febrieksterrein: Hij was op het febrieksterrein an het rommel oprumen (Weiteveen)
- foezeln: Goed oprumen is ter niet bij, hij foezelt alles mar an iene bulte (De Wijk)
- kwikke: Het maakte verschil bij het anbesteden van het kappen: kwikken oprumen of niet (Hoogeveen)
- ofrumen: oprumen, ofreddern
- oprumen: Zo af en toe moej de kaasten ies oprumen (Wapse)
- oprumen: Wel rommel maken, mar niet oprumen (Elim)
- oprumen: Nao het eten moej de taofel oprumen, ...ofrumen (Sleen)
- oprumen: Zo past het neit, ik mout dat gat ein beetje oprumen, ...oproemen (Emmer Erfscheidenveen)
- ruun: De kiepen begunt aordig te ruun, wij mut ze mar zachiesan oprumen (Ruinerwold)
- stroekerij: Wij moet die stroekerij wal is wat oprumen (Borger)
- umscheuren: Ie mugt mij wal helpen met de kasten oprumen, maor dan moej der niet in umme zitten te scheuren (Beilen)
- verkrummeln: Nou moej die stoet niet zo verkrummeln, aans moe'k het allemaol nog weer oprumen (Hijken)
- wrak II: Die wrakke koe moew mar oprumen