U zocht voorbeeldzinnen met daarin "opschieten"
Resultaten 1 - 20 van 29
- bellen: Opschieten jong, de jonges staot al te bellen (Drouwen)
- brokkelig I: Ik kan best met de vrouw opschieten, maor asmets is ze zo brokkelig (Peize)
- ddrouwen: IJ moet niet langer drouwen, ij moet opschieten (Stieltjeskanaal)
- drebbel I: Een drebbel wet niet van opschieten en is vaok iederien te wies of (Drouwen)
- dreumkeutel: Oes buurvrouw is toch zo'n dreumkeutel, het kan niet opschieten (Emmen)
- dribbelkont: Een dribbelkonte is drok genog in de wèer, mar kan niet opschieten (Pesse)
- foshakken: IJ moet niet zo zitten te foshakken, ij moet opschieten (Zweelo)
- heufdzuster: Toen ik het ziekenhoes lag, kun ik goed opschieten met de heufdzuster (Zweelo)
- iniens: Wij kunden altied best opschieten, mar zo iniens was het mis (De Wijk)
- intuschen: Gaot ie alvaste mar weg, dan kan ik intussen mooi opschieten (Elim)
- kauwer(d): Aj opschieten wilt mit èten, dan muj die kauwerd niet an taofel hebben (Ruinerwold)
- knuffeleulie: Der moet wat knuffeleulie bij, aanders wil het wark niet opschieten
- krummeln: Die man kan niet opschieten mit het wark, het blif krummeln (Uffelte)
- liflappen: Hoelang zit ij daor al te liplappen; ij moet opschieten met eten (Zweelo)
- ofdokken: As hij het niet dalijk kan opschieten, dan mut hij mar ofdokken, al is het ook een rieksdaalder de w (Hoogeveen)
- opschieten I: Aj mor goed opschieten wilt, dan komp het wal goed (Sleen)
- opschieten II: As hij het niet dalijk kan opschieten, dan mut hij mar ofdokken (Hoogeveen)
- opschikken: opschieten
- prouweln: Wat lig ij toch te prouweln, ij moet opschieten met het eten (Sleen)
- redelijk: met hum opschieten (Sleen)