U zocht voorbeeldzinnen met daarin "opschudden"
Resultaten 1 - 9 van 9
- erpel: Erpel kuj krabben, schellen, schrappen, roon, opschudden, sorteren
- legge II: opschudden (Vries)
- opschudden: Gao do even die legge opschudden (Padhuis)
- opschudden: Ik gao het bedde opschudden (Diever)
- opschudden: We moet het loof van de eerpels opschudden (Zeyen)
- opschudder: Mien va luup bij het dörschen en die was opschudder. Die mus de legge opschudden (Sleen)
- schonen: Schonen is opschudden en kraanseln is hen en weer (Sleen)
- stok I: Aj met de stok of vlegel dörschten, muj het stro opschudden met een gaffel (Anderen)
- umsmieten: Wij zult dörschen (...) oes boer en Gerriet Veenholt zult omsmieten en opschudden