U zocht voorbeeldzinnen met daarin "overweg"
Resultaten 1 - 16 van 16
- breur: De bruiers kennen goud mit mekaor overweg (Valthermond)
- knipperlocht: De overweg was beveiligd met knipperlochten (Beilen)
- overpad: overweg, overmenning
- overweg I: Ik mus even wachten bij de overweg, de trein kwam der an (Emmen)
- overweg I: Wij hebt daor overweg over die akker, wij hebt recht van overweg (Sleen)
- overweg II: overweg kunnen
- overweg II: Kanst der slecht met overweg, het is een mispel van een kerel (Zuidlaren)
- overweg II: Oes kluppie kan gooud met mekaor overweg (Rolde)
- overweg II: Zo'n karweigie is wat veur Jan, die kan der met overweg (Hijken)
- overweg II: Hie kan goed met de naald overweg
- overweg III: *Gauw overweg en lang in de harbaarg (Stieltjeskanaal)
- pargkop: Een pargkop is iene, waor gieniene mit overweg kan (Zuidwolde)
- pen: Hij kun goed mit de penne overweg (Dwingelo)
- schief I: Zie hadden altied gedoe over de overweg, maor nou hebt ze het over ien schief gooid
- schoonzuster: Mit zien zwaoger kun hij goud overweg, man mit zien schoonzuster heilemaol nich (Barger Oosterveld)
- verjaoren: IJ moet oppassen daj die overweg niet verjaorden laot