U zocht voorbeeldzinnen met daarin "passen"
Resultaten 1 - 20 van 22
- hond: Ie laot toch gien hond op een worst passen
- lichter: Op de lichter passen
- meten: Mit grote passen mèette hij op huus an (Fluitenberg)
- meten: Mit passen en meten wordt de tied versleten (Dwingelo)
- mouw I: Door is wal een mouwe an te passen
- netheid: Nethaid, orde en iever passen bij een schriever (Eelde)
- ondermaagd: De ondermaagd mus allenig op het huus passen (Havelte)
- ovaal: Het lid mus op dat ovaole vat passen (Een)
- pas I: Mit grote passen kwam e der anzetten (Barger Oosterveld)
- passen: Aander week betaolen, dat zul mij beter passen (Norg)
- passen: Dat neeie jassie möt er wel bij passen (Dwingelo)
- passen: passen veur de maot (Roderwolde)
- passen: Ik kan nich passen, ik heb allend groot geld (Barger Compascuum)
- passen: Eerder haren ie hier marsesees, die mössen op de streupers passen (Barger Compascuum)
- passen: Met passen en meten wordt de tied versleten (Sleen)
- pot: Ik moet op de pot passen
- slag I: Aj wat te koop hebben, moej op de slag passen (Peize)
- stoetendoek: De manlu mussen op de stoetendoek en het lepelkörfien passen
- verslieten: *Mit passen en meten wordt de tied versleten (Dwingelo)
- vervolg: moej beter op je spullen passen (Hijken)