U zocht voorbeeldzinnen met daarin "piepen"
Resultaten 1 - 20 van 32
- aolde: *Zo de olden zingen, piepen de jongen (Meppel)
- bieter: Der waren ok kromme piepen; die hadden een holten kop en een botten bieter (Coevorden)
- daansen: Ik daans niet naor zien piepen (Coevorden)
- franie: Hij haar een grote scheure in de jasse, een aole opgelapte brook an en franje an de piepen, barre, w (Hijken)
- Harm: Harm sla darm/De kètel is warm/De keizer zal komen/Mit piepen en tangen/Zal Harm ophangen (Ruinerwold)
- hullen: Dat is hullen of piepen (Zuidlaren)
- kachel I: Kachel zetten was vrogger een hiel wark, al die piepen en die ellebogen mussen epoetst worden (Noordscheschut)
- meule: As de wagens meule bint, dan begunt ze te knarpen en te piepen (Pesse)
- murepieper: Bij de oven van de bakker piepen de muurpiepers (Diever)
- opeten: Hij et zolf het vet op en de karre lat ie piepen (Hollandscheveld)
- piep: Doe de jongs weefden, dee de aol man het piepen spoelen
- piep: De piepen wazzen mai veuls te nauw (Roderwolde)
- piep: De plietsie zat hum achter de piepen
- piep: Hij hef de beide piepen vol
- piep: In de entekooien hef de kooiker nog drok wark um de enten in de piepen te kriegen (Meppel)
- piep: Ik wil niet naor oen piepen daansen (Dwingelo)
- piepen I: Dat koorrad begunt ok aordig te piepen (Hooghalen)
- piepen I: Een die nauwbörstig is, zit te piepen (Gasselte)
- piepen I: Hij zal nog wel ies aanders piepen
- piepen I: Wees niet zo kleinzerig en zit niet daolijk te piepen (Beilen)